De voorsprong van meisjes betekent niet dat jongens achteruit gaan
de Volkskrant, 14 december 2016
‘Accepteer de gemiddelde sekseverschillen en lever maatwerk voor individuele behoeften’, betoogt gedragsbioloog Brouwer in de Volkskrant van 5 december jl. In de kern wordt betoogd dat genetisch verankerde en door hormonen bepaalde sekseverschillen er uiteindelijk toe leiden dat jongens in Nederland de dupe zijn van het huidige onderwijssysteem. Want dit systeem is zijns inziens gebaseerd op een jaren ’70-ideologie waarin maakbaarheids- en gelijkheidsdenken centraal stonden.
Verschil mag, of móet er zelfs kunnen zijn, volgens Brouwer. Dat onderschrijft Atria als kennisinstituut voor vrouwengeschiedenis en emancipatie volledig. Tegelijkertijd is het vraagstuk van genderidentiteit en de oorzaak van verschillen veel complexer dan een tegenstelling tussen biologische en genetische factoren en sociale invloeden. Nuancering is dus noodzakelijk: jongens en meisjes – en alle genderidentiteiten daar tussenin die een complexe ontstaansgrond kennen – hebben bestaansrecht. Los van het ontstaan van genderverschillen staat het verschil in waardering daarvoor. De variatie tussen mensen kan pas echt tot zijn recht komen als verschillen, ongeacht of die nu een genetische of sociale grondslag hebben, gelijk gewaardeerd worden.
Ook anno 2016 zijn genderverschillen nog vaak hiërarchisch en naar etniciteit geordend. Mensen die niet in het dominante witte man-vrouwbeeld passen, zoals transgenders, en mensen met migrantenachtergrond, ondervinden nog geregeld discriminatie, in de vorm van stigmatisering, uitsluiting of zelfs fysiek geweld. Op de werkvloer worden als mannelijk beschouwde eigenschappen hoger gewaardeerd. Dat blijkt onder andere uit de loonkloof: per uur verdienen vrouwen nog altijd 17 procent minder dan mannen, waarvan ruim 8% door sekseverschil alleen kan worden verklaard.
Brouwer pleit voor het gebruik van wetenschappelijke feiten. Ook daarin zijn wij het eens. Onder andere de Emancipatiemonitor van het SCP en het CBS, die dinsdag uitkwam, zet ze tweejaarlijks op een rij. Daaruit blijkt dat meisjes bezig zijn met een inhaalslag in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, en zij lopen de achterstand op de jongens in. De gemiddelde prestaties van jongens gaan echter niet achteruit. De prestaties van jongens uit etnische minderheidsgroepen lopen echter wel terug. Dit is zorgwekkend, maar deze achterstand wordt veroorzaakt door een complex van sociale factoren die bepaald verder strekt dan de ‘feminisering’ van het onderwijs.
Er is geen hard wetenschappelijk bewijs voor een ‘feminisering’ van het onderwijs als verklaring voor het verschil in prestaties. Al in 2008 onderzocht het SCP de relatie tussen ‘juffen in het onderwijs’ en de leerprestaties van jongens. Hieruit bleek dat er geen verschillen bestaan tussen de manier van lesgeven van vrouwelijke en mannelijke leerkrachten in primair en voortgezet onderwijs. Wel bleken vrouwen wat beter in het bevorderen van het zelfvertrouwen van jongens en meisjes. Ook bleek geen enkele samenhang tussen het geslacht van de leerkracht en de prestaties, de houdingen en het gedrag van leerlingen in het primair onderwijs. Opvallend genoeg gaat Brouwer voorbij aan het feit dat de meest opmerkelijke verschillen in leerprestaties tussen jongens en meisjes pas optreden op de middelbare school, waar iets minder dan de helft bestaat uit mannelijke docenten, blijkt uit de databank van Stamos. De dalende leerprestaties van puberjongens houden mogelijk verband met de invloed van hormonen, maar ook dan is dat effect niet los te koppelen van de sociale context waarin ingesleten rolpatronen en gender-stereotypen het ene puberale gedrag meer gedogen dan het andere. Bijvoorbeeld de norm om stoer en onverschillig te zijn lijkt voor jongens sterker dan voor meisjes, waardoor zij vaak een anti-schoolhouding tegenover elkaar laten zien. Je best doen op school is voor meisjes daarentegen juist ‘gender conform’ gedrag. In België staat ‘genderbewust onderwijs in de klas’ daarom al lang op de agenda. Niet om verschillen te ontkennen maar om jongeren bewust te maken dat ze keuzes kunnen maken.
Brouwer schrijft dat jongetjes op school naar een vrouwelijk referentiekader beoordeeld worden, en daardoor minder gewaardeerd en vaker gecorrigeerd worden. Mocht dat inderdaad het geval zijn dan is daar aandacht voor nodig. Historisch gezien waren het in de regel juist de meisjes die naar mannelijke maatstaven werden beoordeeld in het onderwijs. Dat meisjes het nu beter doen is te danken aan die verandering.
Om deze inhaalslag van meisjes af te doen als een ‘fout in het systeem’ is geen toonbeeld van een elegante redenering. Deze meisjes hebben hard gewerkt; het is hun verdienste en ze mogen daar nu de vruchten van plukken. Want tot de afschaffing van kinderarbeid (het kinderwetje van Houten) en de invoering van de leerplicht in 1900 zaten er vooral jongens uit welgestelde, burgerlijke gezinnen in de schoolbanken. Meisjes, zeker uit arbeidersgezinnen, werden weggehouden van school om te werken als hulp, thuis of bij andere families. Zo reproduceerde het Nederlandse onderwijssysteem genderongelijkheid. Van het hoger onderwijs waren vrouwen tot eind 19de eeuw zelfs geheel uitgesloten. Aletta Jacobs studeerde in 1878 als eerste vrouw en arts in Nederland af.
Atria juicht toe dat de kwaliteit van onderwijs en de kansen die jongens en meisjes hebben in het Nederlandse onderwijssysteem ter discussie staan. Het is wel opmerkelijk dat verschillen tussen jongens en meisjes als een probleem worden benoemd op het moment dat meisjes een voorsprong nemen. We mogen niet de denkfout maken dat de voorsprong van meisjes betekent dat jongens achteruit gaan. Wel is het reden om ook jongens uit alle sociale klassen te blijven stimuleren.
Renée Römkens, directeur Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis en Bijzonder Hoogleraar Gender gerelateerd geweld aan de Universiteit van Amsterdam.
Sylvia Holla, wetenschappelijk onderzoeker Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis.